Abraham de Koningh: Maegden-spel over de gelijkenisse Christi, van t koningrijke der hemelen bij de 5 wijse ende 5. dwase maegden. ca. 1617. Uitgegeven door Lia van Gemert, Universiteit van Amsterdam en Betsy Wormgoor. Red. Ton Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton055460 - ms. KBH 74 G 12
[p. 196]
Thien maegden dewelke haere lampen namen, ende gingen den Bruijdegom te gemoete: Ende de vijve waren voorsichtich ende de andere vijve waren dwaes. De dwase namen hare lampen, ende namen geen olie met haer. Maer de voorsichtige namen hare lampen, ende ook olie in hare vaten. Ende doen de Bruijdegom vertoefde te comen, werden zij alle slaperich; ende sliepen. Ende ter midder nacht werdt daer een geroep. Siet de Bruijdegom komt, gaet uijt hem tegemoete. Doen stonden alle de maechden op ende vercierden hare lampen. Ende de dwase seijden tot de voorsichtige: Geeft ons van uwe olije, want onse lampen gaen uijt. Doen antwoorden de voorsichtigen seggende: Geenssins, op dat niet ons ende ulieden en ontbreke, Gaet liever tot de vercoopers ende coopt voor uselven, Als sij henen gingen om te coopen, quamde Bruijdegom: ende die bereijdt waren, gingen met hem in ter Bruijloft, ende de deure werdt toegesloten. Daer na comen ook de andere Maechden, seggende: Heere, Heere, doet ons open. Ende hij antwoorde, ende seijde: voorwaer segge ik ulieden, ik en kenne u niet. Daeromme waekt, want gij en weet noch den dach noch de uere, in dewelke de Sone des Menschen comen sal. [p. 197]
Wenschen wij dit lief versaem: Borger-meesters deser stede, Die hier dragen vaders naem; (5) En die met een iever waeken Voor de hooch bevolen saken.
En uijt liefd ons sonden droech, Moet ons ouders steedts bijwoonen; (10) Die Godt segen spaed en vroech, Die alleen het huijs wil bouwen, Die alleen weert druk en rouwe.
Dewijl dat gij dees handel siet, (15) Dat het u behage mede T geen van ons te slecht geschiedt. Haperen wij, of zijder feijlen; Denkt, t sijn schuijtjens na de Zeijlen.
(20) Prononceren somwijl wat: Komt, sprak zij, ik sal manierich [p. 198] U doen vinden wijsheidts schat. Wijsheidt sluijpt ons, sonder smerte, Door de leering in het herte.
Dies sij vandt een Maechden-spel: Kinders, hoort, t is mijn begeeren, (Zeijd sij) t geen ik u voor-stel; Dat is stichtelijk ende eerlijk, (30) Hemels-smakelijk ende leerlijk.
Hier van niet t geheijm begrijpt, Nochtans komt de kenniss binnen T herte, dat in wijsheidt rijpt. (35) T herte is gelijk de aerde, Die t saedt dekt en openbaerde.
Slaperich, sluijmerich, onverwacht Te laet de vijf wijse vraechden (40) (Uijt gebrek) ter midder nacht; Lieve, ijdelt uwe vaten, Komt met oli ons te baten:
Onse lampen, siet, gaen uijt. [p. 199] (45) Neen, gaet koopt; wij gaen na binnen, Zeijde dander: Hoort t geluijt! Hoort! hoort! een heijlige boode Komt ons tot de Bruijloft nooden.
(50) Zijt bereijdt, den Bruijgom komt, Klimt op deuchdes berrech steijlich: Hij heeft al uw druk gesomt, Al uw tranen afgewassen; Komt, staet op, en wilt u passen.
Hij kust u vriendelijk. Ô! treedt, Haest u, rept: want ontfarmen Is zijn eijgen bruijgoms kleedt; Liefd en trouw, niet om vergrooten, (60) Zijn de soete speel-genooten.
Den rooden mantel heeft hij aen. Siet, hoe hem zijn vijandt schroomet! Niemandt kan zijn macht weêr-staen, (65) Niemandt kan hem weder-spreken: Satans macht wil hij verbreken.
Met zijn heijlich dierbaer bloedt. [p. 200] Ô liefste! liever als de wereldt (70) Heb ik u, als t waertste goedt; Gij zijt mijn duijv en mijn vriendinne, Mijn Bruijdt, mijn lief die ik beminne;
spreekt den Bruijdegom, komt in; (75) Ik min u, als mijn lief alleijne, Ik kroon u tot mijn koningin; Leeft bij mij, vervult met deuchde, In mijn rijk, vol hemel-vreuchde:
(80) Na uw komst de Poort men sluijt; T is al bereijdt men sal niet wachten. Hoort! dits t geen ons spel beduijdt. Wijsheidt, dwaesheidt wij vertoogen Leven beeldich voor uw oogen. [p. 201]
En t is heden Kermis, na din-gestelde wet: Ronds-om is op de straet mevrouw de weijtse wereldt. Komt, gaen wij na de staet der juffren, die bepeerelt* Beschermt,* gepruijkt, gesmuijkt, betrippelen t gesteent; (90) Soo trots als iemandt can, soo groots en soo verweent Als ooijt Nisbe was, soo de Poëten schrijven.
Gespeeltjens, gaen wij.
De Son die lacht ons toe, de aerde die wil Vreuchdt, (95) T geboomte schudt zijn hoofdt, en al de bracke vloeden Die murmuren soo niet. Natuer wil ons ten goeden, Om alle sufferij te weeren, in de school Gaen leeren, dat de tijdt der gnaden, als de Pool Die onbeweegelijk is, sal blijven vast en staende.
Onnoodich ist door t werk en liefd, in godes vrees, Dat mooijt zijn salichheid betoonde of bewees: T geloof dat was genoech, bestendich en onwanklijk. [p. 202]
(105) Wat willen wop het naeuwst becommren onse siel, Waerom de morgen-sterr van Godes Hemel viel; Waer in dat t sondich quaedt vernielde, end de schennis De alder eerste mensch, verciert met Hemel-kennis? Die al-gemeijn genaed, na Godes wil end raedt, (110) Die heijlicht, roept en trect ons uijt het helsche quaedt.
(115) Die is gelijk de Hel in onse siel te soeken.
Wij zijn (gij weet) genoodt bij s wereldts lieve kindren
De krijchs-luij vanden dach: maer onsen soeten reij [p. 203] Die meerdert, als t gebloemt doet in de Lentsche Meij.
Om ons gelijker handt ter maeltijdt te gelijen.
Daer duijsenderleij lust ons kommer-vrije zielen De hoochste eer en pracht voor schildren met t pinceel, En maken t schoonst vertoogh op s wereldts groot toneel! Eij soeten Nectar wijn! Eij Ambrosijnsche spijsen! (130) Hoe kondij t aerdtsch gemoedt in vreuchde doen op-rijsen? Gij doet de blinde min sijn veder-pijltjens scherp Verstalen int fourneijs des oogs. En glijk de herp Alleen niet spelen can, dan door des meesters handen; Soo kan het blinde wicht door andre maer doen branden. (135) Gelijk aen t sandich strandt de Zee haer rijkdom tuijcht; Soo sietmen inde feest, dat min de herten buijcht.
[p. 204]
Spreekt hij van ons (ook) niet? T sijn vleeschelijke woorden.
Uw oor en, door zijn vinger, end opend u thert; T waer dij een lust en vreuchdt te weten, t geen nu werdt (145) Door dwael-leer uws vernufts en t onverstandts bemorssen, Bedekt, gelijk de boom bekleedt is met de schorsse.
T schijn-heilich witte kleedt dat mochtij licht besmeuren.
Bevestigen.
Maer secht, u doen is t al gegrift In t gulde letter-boek, dat gij t soo wilt beschroijen? Is uw werk al volmaekt? [p. 205]
Diemen in liefd sach bloijen, Ons Bruijdegom, die heeft t volcomen werk gewracht: (160) Gebreckich is de wil, t voor-nemen en de kracht Bij ons, tis Onvolmaekt al t gene dat wij werken. Maer dits tgeen u gebreekt, gij wilt dit niet bemerken, De feijlen zijn ons leet, die w uijt swakheidt begaen: Maer t kreunt bij u sooveel, als inde windt te slaen.
Het schub-gedierte doet.
Van uw onreijnicheidt, gelijk als Salmon schrijft.
Geveijnsthiedt op-gepronkt, met roem van heijlich leven (170) Dat zij verre van ons: wij sukklen, en wij sneven Des daegs wel sevenmael, en staen noch weder op. Soo wie den steijlen berch, des deuchdes hoogen top Beklimmen wil, en soekt met zijn arm te bereijken De onverwelkte kroon; natuer gelijk de eijken: (175) Die stronkelt vaek soo dik, gelijk dazure zee Stilt, beroert ende drijft de schepen vande ree.
Dan in haer Bruijdegom?
[p. 206] U reden die gij drijft, tot uwer (t schijnt) verschooning.
De dwase binnen.
Gij soekt in s wereldts schoot, en wij in Gode rust.
Nu moegdij: maer te laet soo sul dijt ernstich willen.
Die nooijt oog sach. Dees maechden hooren u, Na uwer leer; en komen int gemoedt (190) Dij: want (ach Heer!) hier vinden wij geen goedt.
En weert veracht de snoode Babels wijn: DEgiptsche spijs en roeren wij niet aen. Ô wel! die wijs, kan dhoofsche lust versmaen.
T goudt-dradich hair en sietmen niet gekrult: T natuerlijk root is ons een stale wet, Want Sathan boodt eerst maechden het blanket. [p. 207]
(200) Na nardus-geur ons Bruijdegom niet vraegt. T riekend çivet en muskus is al niet. Wee! die hem set, om doen t geen Godt verbiedt.
O groene jeuchdt! dijn leven glijkt een bloem, (205) Die schielijk dort door eenen kouden windt. Wel! die dan wordt niet door de sond geschindt.
Trekt t bruijlofts kleedt, met Christi maechden, aen. Bereijdt uw lamp, volcht niet uw eijgen hoofdt. (210) Mijdt s wereldts damp, die t ware licht verdooft.
Die t boose rot wilt brengen in t geween: Maer dijne bruijdt gij mint,* als bruijdegom. Uw deur ontsluijt: want, Heere, siet, ik kom!
Van ijdelheidts Bancket? wat is den rooden wijn, Die sotten lust vergraecht, en steekt daer na met pijn? Gelijk met waerheidt schrijft de Koninglijke wijse. Eij! maechden, luijstert mij, vergaept u aen geen lust, (220) vergaept u aen geen landt, met Loths onwijse vrouwe; Siet doch na Sodom niet, siet na geen Gomorrs rouwe: [p. 208] Blijft in het Soar kleijn, en over nacht daer rust. Vlucht haest, met Abraham, van uw verdwaesde vrienden Verr uijt t Afgodisch Ur, en t vaderlijk Chaldeen; (225) Begeeft u op de reijs, trekt henen stil in vrêen: Gij zult, vertrouwet vast, u sielens ruste vinden.
Hoe hebdij mij verleijdt? Hoe hebdij mij bedrogen? Mijn zinnen waren haest in t listich net getogen (230) Door een verblinde schijn waer van de wereldt raest.
Die gene dragen wil, die hem gestadich minnen, Die hem hier door t geloof, t welk alles kan verwinnen, Zoeken te lieven graeg; terwijl hij roept, ik kom, (235) Terwijl hij ons verwacht met uijt-gespreijde armen, En lacht zo vriendelijk op zijn vercoren Bruijdt. Ô maechden, u verheuchdt! Zijn deure hij ontsluijt: Gaet vrolijk tot hem in, hij wil ons al ontfarmen.
(240) Wat is (ô lief!) het goedt dat wij u konnen geven? Wat is (ô lief!) ons doen? Niet dan het sondich leven, Niet dan t bevlekte kleedt, dat hier een vrouwe draecht. Wanneer de ronde Son den lichten Hemel cierde Die glijk een Bruijgom treedt zijn gulden kamer uijt (245) Soo sachmen dat de aerd baerd loover, blaen, en kruijdt Die nimmer nooijt een dach van teelen milt en vierde: Maer wij (ô goedtheidts goedt!) die gij zoo waert verlicht [p. 209] Niet met een Hemel-son, vandij in tijdt geschapen, Maer van een hooger Son (ach Heer!) die blijven slapen; (250) En offrendij geen vrucht; na schuldt-vereijschte plicht.
Gelijk t geduerich nat van dhooge rotsen vliedt, Gelijk den windt beweecht het dun gekrookte riedt; Soo wil de snoode lust tot sonden mij vervolgen. (255) Ik wil het goede doen, ik lief u Jesu Christ, Ik soek t geen noodich is, en k wil mijn naesten stichten: Maer, ach! ik voel een strijdt, den geest die moet dik swichten; Ik heb den rechten spoor van uwen wech gemist. Maer nu voel ik dijn geest mijn koude ziel ontfonken, (260) Ik brand in liefdens vuer, om mijn Bruijdegoms min: Ik ga, komt gaet met mij, de hemel-deure in, Zijn liefde nu geniet die heden werdt geschonken.
Ik sie den nacht verthoont sijn droeve swarte rocken, (265) Ik sie de Son die is van dHorisont vertrocken: Komt gaen wij tsamen in, gebroken zij t propoost.
Met duijsent bloemkens, die natuer op tschoonste maelt; Den Hemel op het soetst beloovert zijne tenten, (270) Soo wijdt haer licht gordijn rond om de globe praelt; [p. 210] Ons milde voester, daerd beset de blaeuw rivieren Nu met het groen geboomt, tot aenden Oceaen; Siet, in het boom-rijk bosch daer hoortmen tierelieren T eêl pluijmich-vlug-gediert; de nat bedoude blaen (275) Beschaduwen het vee, door duijt-gespreijde tacken, Wiens stam ons moeder draecht, wiens schors natuer bemost Om sien, hoe constich t lieft met handen weet te placken T feijl aen de Piramid. Ô Maechden! die eens kost Verstaen het diep geheijm, waerom de soute vloeden (280) Niet om te gronden zijn; waerop de aerde swaer Mach rusten alsoo lang, dewijl het woedich woeden Van t gram, beschuijmde meijr maekt nat de wolken klaer. Door wat wech loopt de son, dat hij de locht niet bluijstert? Dat hij met hit verhit niet s Hemels koude nat? (285) Hoe komtde stem tot Godt, die staech ons bede luijstert, Van hier in zijn Palleijs?
Hij die t alles vermach, vermach doch alle dingen.
T geen dat den schepper stelt, geschapen door zijn handt?
Voor ons is t alles duijster. [p. 211] Ô klare Hemel-son, verlichter met uw luijster! Steurt u niet met ons doen, wij soeken s wereldts lust. Eij suster! kreunt u niet, laet Godes werk gerust: (295) Vermaken wij ons maer in dese goede dagen.
De bloos-gloeijend-auroor haer net gespiegelt hoofdt Vertoonen, met den dach; benieuwing heeft verdooft Mijn licht bekoorden sin, om alles recht te weten (300) Van t firmamenten loop.
Is t niet t geen dat de mensch soo swaerlijk ondersoekt, Valt hem, als swaer, teswaer?
Om vinden godes wech tot t schepsel van zijn werken?
(305) Van al zijn wonder-daedt? Wie telt de sterren loop? Wie kromt de silvre maen?
Ik hoor het wereldts spel, ik hoor gerekte snaren. Al veel te lang gepraet, laet al dees reden varen. (310) Dats u voor, nu gauweloose volcht.
[p. 212]
Op het wesen t geen voorbij Gaet, als s wereldts heerschappij, (315) Kroonen, ampten, hoocheidt, staten, Heirschen over Nijlus stroom; T is voor oogen maer een droom.
Siet eens, met een reijn gesicht, (320) Dijdelheidt van t blinde wicht. T pondt wilt inde aerd niet delven, Kondij niet als Bruijgoms bruijdt, Geeft het liefs op woeker uijt.
(325) Hoe u dijdelheidt vermoeijt, Zoo t vernuft al wilder groeijt. Liefdij meer de waerheidts schennis,, Waerheidts fackel werdt verdompt, Als de waen de reden cromt.
is: maer blijft in reên bepaelt. Siet, hoe Loth in Soar faelt. Nedricheidt leertm in de scholen, Daer men in Godts wetten leeft, (335) En geleert werdt door den geest. [p. 213]
Die gij hier, in droefheidt, siet: Anders vindij hier doch niet. Dellende die u ooijt ontheuchde, (340) Of t onheijl van droeve ramp die beswalken, als een damp,
Al uw pracht en hoovaerdij, Al uw geijle hoererij (345) Al uw dansen en uw reijen, Al uw wellust, die uw ziel Hier ooijt tot uw deel geviel.
Snellijk vliegen van u af, (350) Eer gij u in t nachtsche graf Vind, te sluijmerich, vol beswaren, Als dan roept, ô waekt! ik kom! Aller zielen Bruijdegom.
(355) Uijt den acker, om zijn kleedt. Hebdij doli niet gereedt, Lieve wiltse dan niet koopen: T is te laet, versint! te laet, Als gij niet met hem en gaet.
Bereijdt uw ziel ter deuchdt: ons Bruijdegom mach komen. De luije traechheidt vliedt: siet hoe de sonde gaept, Gelijk een huijs-slang doet, onder de dorre boomen. Laet varen s wereldts vreuchdt, vergeet uw dans en reij; (365) Weer-strijdt het vaddich vleijsch, betemt uw broosche sinnen: Ons Bruijdgom is ons hoofdt, den schoonen groenen Meij, In hem alleen vertrouwt, sullen wij t overwinnen.
Ik suckel en ik val, ik stronkel noch in sonden. (370) Helaas! waer blijfdij, Lief? gij hebt den doodt gesmaekt Om mij, en door uw bloedt hebdij mijn smert verbonden.
Siet, wij staen al bereijdt, om met u in te gaen. Doodt, Duijvel, wereldt, Hel en kan ons niet verslinden: (375) Wat sonde, Lief gespeel, can u dan soo verslaen?
Siet, in een kuijsche siel wil hij met zijn geest woonen.
Hij sal t onweerdich hoofdt, om hem selfs, weerdich kroonen.
Zij sluijt haer ooge toe voor mijnliefs klare sonne,, Sij haet hem, maer t onrecht; hij heeftse al verwonnen. Wat schroomdij dan, gespele? [p. 215]
Gansch verbrandt door de sond: hij wil een schoon van wesen.
K verlichte uwen last, ik draeg met u het jok. Raekt door t geloof maer aen den soom van zijnen rok, Gij werdt geholpen. maegdt, waer voor wil dij (dan) suchten? Tweede w. K heb met ons moeder ouwdt, geproeft verboden vruchten,, (390) K heb mijn hoofdt licht gehult, om ijdelheidt ten dienste Te volgen, op haer jacht: en nu, op t ongesienste, Heb ik mijn gang gerecht, om eerst mijn lief tevolgen.
Gespeeltjen, soo beroert, sie ik, berouw uw siel. (395) Wie wandelde soo recht, dat hij hier nooijt en viel? Siet dHemel is niet reijn, in dEnglen vindt Godt dwaesheidt: Hoeveel te meer kent Godt des menschen onvolmaektheidt?
Laet hij hem, door Zijn liefd, strak met zijn gnade vinden.
Zijn eengeboren soon, gaf t gloof, dat niet en ducht.
Graech luijstert. Siet, sij wil door reên uw siel vertroosten.
[p. 216] (405) Die s wereldts sot geklap en ijdelheidt versmaedt. Hoort, maegden! Hoort na mij! Vast in t geloove staet. Ik ben t geloof; vertrouwt door mij inden Beminden, Uw Bruijdegom: gaet, in de hoven suldem vinden T en geddi, daer hij groeijt, als een ‚ipressen spruijt. (410) Ô schoonste, in hem schoon, en een vercoren Bruijdt: Hoe zijdij swert? T is waer, de sonne met haer gloeijen Die heeft u soo verbrandt. De wakers die hun spoeyen, die soeken mij, t geloof, uw sluijer, glijk ten roof Te nemen, en u noch te wonden. Ô! t geloof (415) Gelooft. Bereijdt uw licht: en spreekt in liefde brandich. K verwacht (ô lief!) dijn komst; versterktm; ik blijf volstandich. Ik slape maer mijn hert dat waekt in vreed end min Gewillich is de geest, hoewel, ik kent, kbevin Het krank en knorrend vleesch onwillich, stram, weer-strevend: (420) Maer (ach!) k ben niet mijn selfs, maer, door den geest, u levend; Ik heb mijn selfs u selfs soo heijlich toe-gewijt Dees siele, dat ter wijl ik t vliende leven slijt, Soo offer ik t gedrang van vuerige gebeden, Op dAltaer van mijn heijl, met ware dankbaerheden. (425) Als dan soo komt uw lief, hij staet (gelooftet!) veur, En kloppet met den ring, uw sherten eijken deur. Hoe vriendlijk spreekt hij. Lief, mijn suster werdt, mijn trouwe; Eij! siet mijn hoofdt is nat geworden vanden douwe, Mijn hairen sijn besproeijt met druppelen der nacht. (430) Uw vriendt is wit en root, van duijsenden geacht. Zijn hoofdt is t fijnste goudt; t hair croes, swart als een rave; Zijn oogen, die ooijt glans als duijven oogen gaven, Die gewassen met melk, aen dwater beken, zijn; Het aensicht is gelijk als kruijdt of roosmarijn; [p. 217] (435) Zijn lippen die, bedruijpt met vochte mirrhe, blosen, Die glijken bij t couleur van purpur roode roosen; Zijn handen zijn gelijk als gulde ringen reen; Zijn lijf dat is gelijk het gaeve elpen been, Verçiert met (blaeuw) Safier, dat men heerlijk siet brommen; (440) Zijn beenen zijn gelijk de harde marber-klommen, Gegrondet en gevest op voeten als de Son; En zijn gestalt geheel is als de Libanon; Zijn kele die is soet, en gansch liefelijk is hij. Gelooft, vriendinne!
(445) Steijgeren, door t geloof, uijt t aerdtsch na dHemel hooch: En achten wetens lust, die t eerste paer bedrooch, In t minst niet weerdich gnoech om dit geheijm tontschroeven.
Wie doolt in t recht verstandt, die doolt noch inden wegh (450) Der sonden, en hij mist door t missen; ja ik segh, Wie sich niet leerlijk stelt en haet de ketterijen, Die soekt den Bruijgom niet, of s Hemels soet verblijen: Maer die, door t recht geloof, toe-neemt en daglijks leert, En door der liefden gloet zijn eijgen liefd verteert, (455) Ziel-ijvrich in de deuchdt, met sterk onfeijlbaer hopen, Verlaet alt geen hij heeft, om dese peerl te koopen. Soo wie de uer verbeijdt, soo wie die komst verwacht,
[p. 218]
Hoe troostlijk is de leer die guijt Godts woordt verhaelt!
Dat komdij selfs wêer om in dees woestijne soeken.
(465) Terwijl men hier vertoeft d al-op-weckende stem,
Want onsen Bruijdegom vertoeft. Wij zullen ons geluckich achten, (470) Bij de geen die, steedts bedroeft, Hun met veel dingen becommeren, En al sorgen dach en nacht: Laet Martha haer vrij beslommeren; Marija sit gerust en sacht.
Speelt op çiter en op de luijt.* [p. 219] Vrolijkheidt verschijnt ons heden: Siet, wij werden Christi Bruijdt. Laet violen voor ons sorgen, (480) Tijdts genoech wij zijn gekleedt: Eer verschijnt de lichte morgen, werdt de Bruijloft ons bereedt.
En gaen vlechten eenen hoedt, (485) Om op s Liefs voor-hoofdt te drucken; Eer ons Bruijdegom ons ontmoet. Laet ons de soetste wijnen proeven, Terwijl den tijdt ons ueren geeft, Dansen licht, of gaen wat troeven; (490) Zijn de blijdtste die daer leeft.
Noodet ons tot soete rust. Wie sal onse vreuchdt verwerren, Als het lief sijn liefste kust? (495) Gaet vrij vrolijk. Wech dees lampen! Doli, sie ik, ons ontbreekt. Droevich zijn de naere dampen Eer de zon sijn hoofdt op steekt.
(500) Wij ons in des wereldts hof; En rusten onder dmarmor-daeken, Op ons bedde, vrij van t stof, [p. 220] Vrij van nachtse koude winden, Vrij van t quellijk waken moe: (505) Den Bruijdegom sal ons wel vinden, Want hij lacht ons vriendlijk toe.
Dat ieder een van u sich tot de komst bereijdt, De komst des Bruijdegoms? De komst van zijne dagen (510) En teeknen sien wij niet: dus wil het lang vertragen. T is slechte sufferij te rasen van zijn komst: Den wech die herwaerts leijt, die loopt doch aldercromst; Den Nijl en kromt soo niet, of dwereldt bij de zee, Als ooijt de komste van uw Bruijgom doet, of deê. (515) Voorheen soo riep men al, ô siele, maekt u veerdich! Veel hondert jaer geleen, wast selfde even weerdich. Men preekt, men bidt, men schrijft, men dicht en disputeert; En in de hooge School werdt anders niet geleert, Dan dit, Een ieder maek voor-sichtich self te werken (520) Zijn eijgen salicheidt, door deuchdelijk versterken Van liefd, die nimmer flaeut; gebonden in een knoop Met haer moeder, geloof, en suster sterke hoop. T geloof schenkt doli in de lamp, dat moetmen merken, De liefde doet in hoop ontfunken ende sperken (525) T hert, twelke als catoen bereijdet, vat de vlam. Maer t is al beusel-praet, die nooijt en gaf, of nam. T blijft alles, soo het was; t was alles, soot voor-henen Geweest is. Waer is ooijt een ander tijdt verschenen? Waer was ooijt eenich volk, of vreemdt geslacht soo wilt, [p. 221] (530) Dat in geslacht of bloedt van s wereldts reij verschilt? T is al het selfde volk, en uijt een zaedt geronnen, T geen sterfelijk aenschouwt het groote licht der Sonnen: T heeft immers ja soo wel gesien de rijpe eeuw Als wij, daer alle sond, wit en grijs als de sneeuw, (535) Zoo minnlijk en soo graech het voorhoofdt werdt geboden, En achten roekeloos niet op de wijheidts nooden: Of schoon de waeker waekt, en zijne stem verheft, En dreijcht een langewijl al eer het ongluk treft; Al eer den molenaer verwacht de koele winden, (540) Bij tijdts maekt hij gereedt de wieken, om te swinden; Den herder door t geroep, of hij schoon is vervaert, Die roept bij tijdts om hulp, wanneer den wollef naert: Den Bruijgom sal soo licht, kversekert u liên alle, Niet komen on voorsiens; of haestich over-vallen (545) De gene die genoodt zijn in het algemeijn, En door het water-bat gewasschen zijn en reijn. Maechden, gij zijt zoo wel geroepen als de andren. Gelooft t geloove niet, zij ging u doen verandren, T soud alles soo perfect en heijlich moeten zijn, (550) Gij proefde nimmer meer van dwalings soeten wijn: Gij soudt uw groene jeuchdt haer lusten moeten derven, En daeglijks even vars u eijgen sellefs sterven; Gij moest dan na de wijs der wijse maechden gaen, Gij moest de brave cleen en al t cieraedt versmaen (555) En in het minste niet na t ouwdt gebruijk der wereldt Tot op uw muijltjens toe geborduert, en gepeerelt En sou den witten hals, of voorhoofdt sonder frons Niet mogen zijn. [p. 222]
Bij u.
(560) Wij soeken, eer den tijdt ons slibbrich gaet ontglijden, T vermaek, de vreuchdt en lust, die ons den Bruijgom gont: Den tijdt onss levens duert doch maer een kleijne stont. derde d. De oochskens bruijn als get, die moesten niet meer glueren Na t lustich Sodom: neen, donvaste avontueren (565) En soeken wij, met Loth, in t kleijne Soar niet.
Al eer den Bruijdegom tot onswaerts wendt zijn voeten.
(570) Hoordij het ongeloove? T geen u rooven Hier sal de gift van dhoochste Godt. Eij! laet u niet verdooven, Door tbeloven Van tijdelijke eer, of lust, Of schaduw van een valsche rust (575) Op slibberige gronden, Onveijlich door de sonden Steedts bevonden.
[p. 223] Uw Bruijgom is op wegen; gaet hem tegen. (580) Wee u, zij dij van deuchden naekt, Of in t gemoedt verslegen; Seer verlegen Om doli des geloofs, soo gaet En kooptse, eer gij komt te laet: Ziet Bruijdegoms vriendinnen, (585) Wel waerdich sijne minne, Die gaen binnen.
Dat uw oogen vervaken, wilt niet waeken, Gij sijt van s wereldts lusten mat. (590) Kondij u willich maken, Te versaken U eijgen selfs, altgeen uw is, Streckende tot uw scha gewis, En uijt-blussing der lampen, Het hoochste ramp der rampen, Dhelsche dampen?
In dese boose dagen, T valsch behagen; En godes geest geen plaets en ruijmt, Die sal t te laet beklagen, Dat zij sagen De arme hongerich op de straet, (600) En seijden onbarmhertich, gaet Van hier henen in vreden, Versaedt, men sal uw leden naekt, bekleeden.
Soo hebben zij geen hope Om te koopen (605) T geloof, hoewel men anders gist; [p. 224] Maer neen, t en baet geen loopen, Sis niet open, Ik seg, de Poort, des Hemels deur; Een stemme hoordij met getreur, K en heb u nooijt vercoren, (610) Gaet van hier, blijft verloren In Godts toren.
Met hem? Helaes! ik sie, uw herten sijn beswaert: Den Hemel trekt de ziel, en t lichaem trekt de aerd. Doch wel die sluijmer-los de oogen maer vervaken! (615) De sterren (ô!) die zijn verheuchdt, en siet se blickeren; De maen, de silvre maen in volle rond haer stelt: De tijden zijn vergaen, de ueren zijn getelt. Eij siet, wat Hemels licht comt uijt t suijdt-oosten flickren! Waeijt herwaerts koelen windt, komt uijt het warme oosten; (620) Doorswoelt dit groote dal, en met uw adems vocht Verdrijft het swarte seijl van dhemel-blaeuwe-locht. De wolken rollen wech.
Gaet henen, hem ontmoet buijten Jerusalem. (625) Gij dochtren Zions hoort! hoort heden s Koninx stem. Hij daelt van Hermon af, als eenen soeten regen. [p. 225] Hij heeft den ijsren staf van Zijnen Godt gekregen, Om heerschen alsoo wijt als daerde werdt bevocht: T buijcht all in sijnen naem; ja boven inde locht, (630) Met juijgen, werdt geroemt zijn dier gekochten segen. Wee die nu tblijde woordt te slaperich veracht! Wee die sich niet bereijdt, terwijl den Bruijgom wacht! Siet, hij sal (laes!) met druk de poort gesloten vinden. Maer wel hem die sich nu bereijdt, en wacker schikt, (635) Met doli des geloofs, waer door de Lampe blict; Die heden waerdich maekt (siet!) Christi wel-beminden.
Mijn ziele die verlangt na mijnen Bruijdegom. Recht nu uw wegen recht, maekt nu geen gangen krom: Siet, ik treed u voor aen, om bet den wech tevinden. [p. 226]
(650) Deelt ons wat olie meê, ons lampen die gaen uijt: Den Bruijgom is na bij, u sal doch niets ontbreken.
Maer mijn vat is gansch leech, niet een drop isser in.
Voor ditmael en hebben wij niet te missen: Voor t onseker kiesen wij liever het wisse. Of u en ons ontbrak? En segt, wat raedt? En weet gij niet, dat in t versorgen onsen prijs Leijt?
Hadt voorsichtich geweest, nu stondij niet beschaemt.
[p. 227]
De verkoopers hebben oli, hebdij geldt om betalen.
Datm in de noodt alder best de vrienden leert en kent.
Die vertoont haer clare luijster; Wandelt (ô mensch!) niet in t duijster, Neemt des Heeren comste wis, Laet uw herten niet meer sluijmen, (675) Laet dijn oogen niet vervaekt Wesen, maer nu vlijtich waekt. Siet, de licht-gevlokte pluijmen
Uijt de hooch-betrocken sale: [p. 228] (680) Wilt bij tijdts uw kleedren halen, Eer men u naekt vinden mocht; Of den Bruijdgom u verraschten, En of dstem u haestich riep, En gij laecht in slape diep, (685) Zuldij niet bij hem vergasten.
Trillend, bevend op haer wachte; Op hun Scheppers woordt sij achten, Sonder van hun plaets te gaen. (690) Zal de mensch dan blijven slapen, Door de sonde, inden nacht, Daer hij Christi comste wacht; Of na Sodoms wel lust gapen?
(695) Zich bereijden, sonder toeven Met t geen dat hij mach behoeven T sij bij nacht of t sij bij daech. Siet zijn lampen moeten branden, Oli hem ook niet ontbreekt, (700) Eer de nachtsche stemme spreekt; Of hij moet bestaen met schanden.
Laet uw schoone deuchden schijnen: Sondes nacht die moet verdwijnen. (705) Eer de morgen-sterre daecht, [p. 229] Eer den lichten dach vertoonen Komt zijn helder wit Voor-hoofdt; Als sijn ware Bruijdt (gelooft!) Sal hij u met vreuchden croonen.
Uijt,, u selven (nu) treedt en wilt na mijn liefd haeken; Waken,, wilt (doch) voortaen, den langen slaep is uijt; T geluijt,, van vreuchden hoort, t geen uw siel kan vermaken. Gelijk den wandel-gast des wereldts woudt door-kruijst, (715) En soekt zijn Vaderlandt, zonder ergens te rusten; Alsoo (ô waerde Bruijdt!) uw siel willich verhuijst, Om in uws Vaders huijs eeuwichlijk te verlusten. Verlaet de wereldt valsch, verlaet dEgiptsche pracht; Wacht,, uwe kuijsche siel voor vreemd uijtheemsche minne. (720) Vriendinne!,, gij sijt mijn, ik heb u, door mijn kracht, Gebracht,, uijt Leeuwen muijl. Ô komt! komt graech hier binnen. K verkoos u voor t begin, eer dat de globe was; Eer dat de aerde sonk opt centrum, sterk gedrongen; Eer dat het firmament was glijk een duijster glas, (725) En sterren, Son, en maen uijt s Hemels venstren sprongen; Eer ik de dulle zee haer palen heb gestelt, T gewelt,, van haer gedrang beteugelden dees handen. Vanden,, op-gang des Sons heb ik haer reijs getelt. [p. 230] Vermelt,, mijn heerlijkheidt niet selfs dontelbaer zanden? (730) Wanneer den dolfijn vocht in t grimmich meijr mij klaecht Zijn honger, en de raef tot mij schreijet verlaten; K doe op mijn milde handt, en maek dat hem niet graecht: Maer mijn liefd tot u, Blom, ô! die strekt boven maten. Komt Roos van Jericho, comt uijt uw dorren hof, (735) Lof,,- singt uw Bruijdegom, schoon Lelije soet-geurich; Treurich,, (en) sijt niet meer; t is hier maer aerd en stof Of,, een beswaerde vreuchdt, gelijk m op t lest is speurich. Gij Sathans Bruijdt, comt aen, bestrijdt mijn schoonste schoon; Maer denkt, dat ik getelt heb al haer droeve vluchten: (740) Haer bede is verhoort, zij krijcht een Hemel-loon In vreuchden; maer uw deel is t helsche eeuwich suchten. Gij dochter Sijons, hoort en siet, siet dits mijn Tent: Wendt,, uwen gang tot mij, komt in mijn wooning woonen. Schoone!,, ik blijf bij dij, blijft maer in mij geënt, (745) Bekent,, is mij uw liefd: comt in, ontfangt de Kroone.
Noodde ons op den wech; al eer het haentje craeijde, (750) Eer den lichten dach aen-brak, Al eer dat het droeve bleeke maentje schaeijde Van het schoone marmordak. [p. 231]
Verlieten wij soo haest, met al ons soete lusten; (755) Ja eer dat Aurora rees; Was ieder veerdich (ô lief! die u ooijt kusten): Komen schreumelijk, met vrees.
T duchten is vergeefs; t en sijn maer ijdel droomen, (760) Datmen hier soo vreest en beeft. Vrolijk, gespeeltjen. Waer voor soumen schroomen? T lief ons uijtvercoren heeft.
Wij zijn doch zijn Bruijdt. T kleedt dat is ontfarmen (765) Daer hij onse sond mêe dekt, Als sijn liefste soo wil hij ons beschermen, Door zijn minne hij ons trect.
Siet, wij sijn bereijdt, wij hebbent al begeven, (770) S wereldts lusten zijn wij moe; Wij soeken met u in vreuchde steedts te leven: Want uw Rijke komt ons toe.
De deur van sijnder genaden.
[p. 232]
Wie kan zijn liefd tot ons vergrooten?
Wie in hem gelooft, en blijft niet beschaemt.
T gewisse knaecht u: wee dat ik t getuijge!
Gespeeltjen, Eij stil, ik klop eens aen de deur. Den Bruydegom spreekt binnen, (785) Wie klopt daer?
T is uw lief, een de schoonste maechdt.
(790) Zij is door t water en den geest herboren.
[p. 233] Gaet van hier. Gij hebt mij niet verwacht.
Die onverdacht ons over-viel! vierde d. Helaes! edele siel, naekt van deuchden, waer suldij blijven? Isser geen ontfermen, Heer?
Ach Heere! ist mogelijk, u gramschap t onswaerts viert. Opent ons de deur. Vergetelheidt onbestierich Heeft ons genoech beschaemt.
T ongloof de lichte schooij te licht hebben gelooft.
En de kaekskens bloosden, terwijl ging ons ontslippen Den tijdt der boete. Laes!
Brengt ons den aconiet in uwen looden kelk, Doet ruijmen dese siel, dewijl dat ik verwelk: [p. 234] T besturven doodts couleur, is mij veel aengenamer Dan al de cierlijkheidt en pronk uijt Faroos kamer. (815) Is al ons hoop gemist, is al ons geloof verdomt; Soo wensch ik dat de doodt ons droeve klacht verstomt
Hoe staen wij nu beschaemt? Ha, al t onsalich suchten! Ha! vervloekt (zij de) uer datw eerstmael met geschreij, (820) Bepeerelden t corael
Snel-vervlogen tijdt, gunt ons, maer t hervatten Van onse tijdt wedrom.
Soo slecht en soo gering, onsalich, hebben gacht: En leefden sorgeloos en dwaselijk bedacht! (825) Fij ijdlheidt! dits uw doen: voor eerst hebdij verwildert Ons lust des vleeschs en eer des wereldts voor-geschildert Hier toe hebdij de wil ons sellefs soo geneijcht.
Ik riep u over lang* tot boete en bekeering: (830) Maer neen, gij weder-spraekt door dwaesheidt wijsheidts leering. Gij wildet: nu wil ik. Gij socht: nu soek ik u. Gij wildet uwen wil vol-brengen: maer alsnu Vol-breng ik Godes wil. Uw willen socht t verderven: Nu is t verderf al hier. Gedenkt, soo menich werven (835) Als u de wijsheidt socht te nooden tot haer mael, [p. 235] Soo waerdij hier of daer genoodt in pronk en prael. Dhoovaerdicheidt uws siels, uws herten dertelheden Die deden al uw tijdt in ijdelheidt besteden. Uw leven was, gelijk doen Noah in de Erk (840) Ging: en niemandt en sach, of letten op Godts werk. De wijse hebben u geleert, als Noah leerden: Maer gij hebt u bekeert, gelijk alss hun bekeerden. Gij dachtet in uw hert, de tijdt der boete noodt; Geduldich is ons lief, sijn gnade is te groot, (845) Hij wil ons aller heijl, en, na sijn liefd, ontfermen; Wij komen tij genoech, hij sal ons wel erbermen. Te recht sijdij mis-leijt. Denkt, bij Godts rechter-handt Sit de barmherticheidt; ter slinker sit ik; want Barmherticheidt en straf, twee sustren bij malcandren, (850) En konnen nimmer niet haer oude plaets verandren. Godt noodt, maer niet altijdt; hij roept, maer na een wijl Zoo spant hij sijnen boogh en scherrept zijnen pijl Op hun die sorgeloos en achteloos verachten Boetveerdicheidt, geloof en liefds gevlamde krachten. (855) Ô maechden! t is uw schuldt, uw schuldt is t, hoe gij t drijft; Dat gij beschaemt, veracht, gesloten buijten blijft. Den tijdt die u belast was ijvrich te verwachten Die hebdij (laes!) verquist. Wat dagen, of wat nachten (Eij dwase!) waerdij wis, dat uwen Bruijdegom (860) Zoud comen? Dwijl hij seijt, ô toeft, verwacht, ik kom Gelijk als inder nacht de dieven thuijs door-graven En rooven dhuijs-heer t goedt, sijn geldt of andre have;* [p. 236] Gelijk de ranke hindt verwert werdt in het net; Of glijk de herfstsche vink aen-lockend werdt geset (865) Zijn aes, waer door het werdt verschallekt en gevangen; Zoo onversiens alleens soud duer van uw ontfangen Verborgen en bedekt voor uwen oogen zijn. Maer neen, te roekeloos verkoosdij Babels wijn. Die hoofsche leckre spijs van s wereldts Pharaöne (870) Met Esau, was u liefst, dan Isax jongste sone Den segen was, die hem nochtans gluksalich maekt. Gij jaechd in dwildernis, wanneer als Jacob waekt. Gij soekt uw willens wildt in s wereldts beemd en klippen, Terwijl gaet u de uer der segening ontslippen. (875) Den Bruijgom die u laet waerschouwen dach op dach, Die geefdij geen gehoor, gelijk men klaerlijk sach. Doli die u ontbrak (gij dwaelt in al uw meenen) Die is (ô neen) die is van andre niet tontleenen: T staet ieder voor een gift. Een onverdiende gaef (880) Is t gloof; men laet door haer die tijdelijke haef; Al wat de wereldt prijst en groot acht, weerdt te loven Veracht zij, om hetgeen dat eeuwich is, hier boven. Maer nu dewijl gij koost, met s wereldts dwase reij Uw vreuchdt; gaet heen, en blijft met haer nu in t geschreij. (885) Verloopen is uw glas. Versturven is uw hopen. De gnade Godes staet voor u nu niet meer open. Siet hier, rechtveerdicheidt die vindt u in t gewicht Te ijdel van geloof, van liefd en hoop te licht.
(890) Den tijdt, die (dobbel dier bij ons) verloopen is!
Helaes, dat wij, verwert in s wereldts wildernis, Sochten de ijdelheidt en schijn van waerheidts logen! Bedroch en selfs vernuft met haer verstrikte leer (895) Die hebben onse ziel verleidt en vals bedrogen.
Die noch de betring noodt, versorrecht met der daedt Uw lamp met olij van onstortelijk geloove. Laet u van s wereldts reij, noch ongeloof verdooven: (900) Vollecht de wijse na, begeeft u op de reijs; Versaekt u eijgen selfs. De lusten haren eijsch. derde d. Te doen is enkel moeijt en slaefsche slavernijen. Ô! sagen wij het niet! al t vreuchdichste verblijen T geen ons de wereldt gaf in desen grooten al, (905) Dat mengden corte vreuchdt in honichbittre gal.
Ter deuchdt. Den regen valt soo wel op onse ackren, [p. 238] Als op de gene die, vol-herdich in t gebedt, Hun oeffnen na de plicht van Godts beschreven wet.
Ô dochters die hier sit, wilt uwen Bruijgom wachten: Uw Bruijgom, die uw siel beminnet en begeert. Ô leert! Zijn min is meer dan al de wereldt weerdt. De wereldt die verslimt en int boos gelegen, (915) Sis valsch en trouweloos berooft van eer en segen: Nu sien wij t, met ons scha; nu sien wijt, al te laet.
Ter wijl t tijdt is, (tot hem;) soo suldij hem (ook) vinden.
(920) Verciert u hier met deuchdt van reijne kuijsche min. Wel salich is de maechdt, die met Christo gaet in; Die sal in Hemel-vreuchdt van eeuw tot eeuwe leven.
Die voor uw deure klopt: ô! vlijtich open doet. (925) De boelsche minn is brak: maer echte liefd is soet. T werdt voor uw oogen hier soo levendich beschreven.
Zij leven sorgeloos, gekoestert in de sonde. Sij kiesen voor het gout het vuijl Egipti slijk. (930) Ô keert; en kleedt uw siel, eer gij werdt naekt gevonden. [p. 239]
Dat u niet en ontbreekt, gelijkt ons heeft gedaen. Of gij uw deuchden roemt, t en mach u al niet baten. Wie niet vol-standich blijft, sal met de dwase gaen.
Dewijl zij vinden vast des Hemels deur gesloten
Nu werdense in druk, in smaedt en schand verstooten.
(940) Wilt om een vreemde plaets bij andre dwase loten.
Die door uw eeuwich woordt de Hemelen bereijdde, Die donstuijmige zee omringde met een wal, En die de globe rondt met t firmament bespreijde. (945) Soo haest gij maer en spraekt, daer was de schoone Son; De blickerige Maen sprong half uijt s Hemels salen. Door uw alscheppend woordt de sterren niemandt kon Noch nu, dan gij alleen, doen aen den Hemel pralen. [p. 240] Wie telde haer getal? Wie telde haer geswier? (950) Wie hechte t krullich hair van water-swanger wolken Aen dijne soldring vast: eer s hemels tranen dier Besloten waren in de swarte droeve kolken? Doen onse moeder daerd wierdt door den dauw bevocht, En stikte na van dorst, eer sij haer vruchte baerde. (955) Wie isser dij gelijk, die met u roemen mocht Dat hij den nachtsen nacht met den lichten dach verklaerde? Gij vult het grimmich meijr met velerhande vis. Gij maelde met uw handt de groene vruchtbaer boomen Rontom in daerdes schoot. De water-rijke stroomen (960) Die sprongen uijt een rots, door uwe kracht gewis. De mensch, dijn even-beeldt, begaefdij met dijn gaven. De mensch, ach Heer! de mensch verliest dit weerdich goedt; Veracht al dees genaed, om doodeskuijl te graven, Voor hem en voor ons al hij de hel open doet. (965) Wat raedt, ô grooten Godt? Wie sal u hier in raden? Wie sal uw raedts-man sijn, om voordren s menschen heijl? Heer, zijn t dEngelen? Neen. Siet, door mijne genade Ik reed den hoochmoedts val van t op-getrocken seijl. Ik geef mijn eenich kindt, om voor zijn schuldt te sterven: (970) Op dat soo wie hem siet, en door t geloof, gelooft, In hem sal door de doodt mijn eeuwich rijke erven. Ik kroon met dHemel-kroon hem die is tweerdich hoofdt. ô groote goedtheidt Godts! ô groote Hemel-minne Die nimmer onse tong op t duijsenst en verhaelt. [p. 241] (975) Siet hier dijn Maechden, Heer, siet hier dijns soons vriendinnen Die singen; Lof zij t lam, dat voor ons heeft betaelt.
Die quam, en was voor abraham.
(980) Lof sij den Leeuw uijt Juda verheven: Hem zij lof en eer in eeuwicheidt gegeven.
|
4.en |
5.en |
6.en |
7.en |
Eerst.en |
2en. |
3.en |
4en. |
5.en |
6.en |
7.en |
1.en |
2.en |
3.en |
4.en |
5.en |
6.en |
7.en |
1.en |
Grooten Engel. |
Vreuchde-liedt der wijse maechden, op de wijse vanden hondertsten Psalm. |
2. |
3. |
4. |
5. |
De chooren seggen t Besluijt. 1.en |
2.e |
1.e |
2e. |
1.e |
Finis. |
Tekstkritiek: |